EE
Revisión del 17:41 24 sep 2019 de Marianne (discusión | contribs.) (Marianne heeft de pagina EIGEN ERVARING hernoemd naar EE0 zonder een doorverwijzing achter te laten)
De docent opent het uitwisselen met de leerlingen met een eigen ervaring die ze heeft voorbereid. Van nature heeft de docent een voorbeeldfunctie in een klas waardoor de manier waarop de docent zijn/haar verhaal vertelt model staat voor de leerlingen.
Waar houdt je rekening mee?
- Als docent van een vertelkring ga je eerst op zoek naar gebeurtenissen in je eigen leven waarmee je een onderwerp kunt introduceren bij de deelnemers aan een vertelkring. Maak voor jezelf een lijstje. Bij de keuze uit je herinneringen houd je rekening met je doelgroep en het doel. De eigen ervaring houdt je klein (qua sfeer gemiddeld) en je kiest bewust welke details je wel en niet vertelt. Bereid je eigen ervaring voor. Oefen met iemand uit je omgeving. De lessen variëren van opzet. De lessenseries uit de module Lees starten bijvoorbeeld met een tekst van een auteur. Dan ontleent de docent uit de column de invalshoek die past bij het onderwerp van de les en zoekt een eigen ervaring die hierbij aansluit. De vorm die je kiest voor je eigen ervaring in combinatie met de column zijn dan het voorbeeld(model) dat een leidraad biedt voor de deelnemers.
- Vertel uitsluitend een werkelijk gebeurde ervaring. Formuleer de ervaring zo, als iets wat onlangs, niet langer dan drie maanden tot een jaar geleden is gebeurd. Een uitzondering kun je maken voor een thema, als familie, waarbij de ervaringen zich duidelijk afspelen in het verleden. Wees je bewust over de tijd waarin je je ervaring vertelt.
- Vertel precies en helder. Als begeleider van de groep kun je met je eigen ervaring het onderwerp introduceren en beïnvloeden wat anderen gaan vertellen en hoe anderen gaan vertellen. Het is belangrijk direct te beginnen met vertellen zonder teveel inleiding. De docent maakt een bewuste keuze uit de verschillende details en zintuiglijke waarnemingen die zij/hij in haar/zijn vertelling opneemt, waardoor haar/zijn ervaring meer tot de verbeelding spreekt. De eigen ervaring wordt zo helder mogelijk verteld. Hierbij moet rekening gehouden worden met: opbouw, zinslengte, woordgebruik (-variatie) en ritme.
- Zorg dat je bij het delen van je eigen ervaring je alleen richt op het losmaken van de ervaringen van de deelnemers. Het is niet de bedoeling dat je op zo’n moment kennis gaat toelichten, omdat het puur gaat om iets wat je beleefd hebt en dat je dat onbevangen vertelt. Dit is wat je ook van de deelnemers wil. Dat ze onbevangen vertellen zodat ze zich niet beoordeeld voelen. Het gaat om gelijkwaardigheid tussen de vertellers en niet om het checken van kennisniveau.
- Wanneer de vertelronde even stilvalt, ligt dat meestal niet aan het onderwerp. Er komen vanzelf weer nieuwe verhalen. Na één of twee verhalen in de kring ga je naar de volgende stap. Soms, vooral als deze werkvorm nog onbekend is, wil er niemand vertellen. Dat is niet erg en kan worden opgelost door direct door te gaan met het maken van een lijstje. Maar het heeft de voorkeur dat de leerlingen zich toch uitgenodigd gaan voelen en hun schroom overwinnen.
Toelichting op punt 1-5
Bijvoorbeeld bij 1.
als de docent bij het thema grenzen gaat vertellen over een keer dat hij mishandeld werd, deel hij een grote ervaring en brengt daarmee de leerlingen automatisch (is een kenmerk van associëren) op het spoor van een grote ervaring. Ook heeft zo’n keuze invloed op de veiligheid in de groep.
Een bijkomend aspect is dat leerlingen die geen grote ervaring hebben geen aansluiting vinden. Kies daarom uit je lijst met herinneringen een ervaring waarmee je bij de leerlingen de meeste aansluiting op gang kunt brengen. Vaak is dat met een minder beladen ervaring.
Bijvoorbeeld als je het over een groot thema als discriminatie wilt hebben kun je het dichterbij brengen door te kiezen voor een ervaring die te maken heeft met buitensluiten. Een keer dat je hebt ervaren dat je werd buitengesloten of dat je doorhad dat je iemand anders buitensloot. In de drieluik kun je dan later door koppelen naar discriminatie.
Bij punt 3.:
- Kies bewust welke bijvoeglijke naamwoorden je kunt gebruiken om extra kleur (informatie) te geven aan de luisteraars.
- Houd de structuur begin-midden-eind in de gaten.
- Kies in de beschrijving van je ervaring één of meer zintuiglijke waarnemingen.
- Denk aan ordening; met wie was je, wat gebeurde er, waar was je, hoe ging het, wat gebeurde er precies, hoe voelde je je, hoe reageerden anderen. Hierbij kun je ook denken aan het jezelf bevragen aan de hand van vragen als: Wat gebeurde er? Wat deed ik? Wat dacht ik? Wat voelde ik? Hoe reageerde ik? Hoe reageerden anderen? Wat werd er gezegd?)
- Vermijd samenvatten en het geven van een conclusie.
Uitgewerkt voorbeeld
Onderwerp: vertellen over een keer dat je te laat was of dat iemand anders te laat was.
Ik zit aan de telefoon. Daniël staat onder de douche. Ik hoor hem zingen en praten. Hij speelt met zijn gogo’s en laat het water over zich heen spoelen. Na een tijdje zeg ik: ‘Ik hoor niets meer.’ Ik hang op en ga kijken. Daar zie ik hem zitten. Het water stroomt en hij slaapt. Ik doe de douche uit en pak een handdoek. Daniël wordt wakker als ik hem oppak. Hij laat zich wentelen in de warme handdoek en ik neem hem op schoot. ‘Ik was in slaap gevallen? Toch?
Daarna vraagt de docent of de deelnemers nog vragen hebben over iets waar ze meer van willen weten of over iets wat ze nog niet zo goed begrijpen. Hierbij is het van belang dat deelnemers geen kennisvragen stellen maar verduidelijkingsvragen. De verteller is degene die weet wat hij of zij heeft meegemaakt. Het verhaal over die ervaring is hier belangrijk.
Aan de ene kant is het stellen van vragen relevant, omdat het de kring losser maakt en er vertrouwen wordt opgebouwd. Aan de andere kant is het een eerste stap naar het concreter, helderder en preciezer krijgen van een verhaal. De verteller krijgt de kans toe te lichten en uit te breiden en kan die toegevoegde details meenemen naar zijn eigen geschreven versie van het verhaal.
Soms is het nodig de deelnemers bewust te maken van het type vragen dat bij voorkeur gesteld kan worden om de verteller te versterken en om meer te weten te komen over de belevenis. Bijvoorbeeld: ‘Wie was er bij je?’, ‘Wat zag je?’, ‘Wat rook je?’, ‘Hoe zag het eruit?’, ‘Welk moment van de dag was het?’, ‘Wat voor een geluiden waren er?’
Nadat de docent zijn eigen ervaring heeft verteld, nodigt deze de andere deelnemers uit ook te vertellen. De vraag waarmee de docent anderen uitnodigt, de verbindingsvraag, is helder, open en op zoek naar ervaringen die in hetzelfde gebied zitten maar niet hetzelfde zijn.
Een voorbeeld verbindingsvraag bij het vertellen over een keer dat je te laat was of dat iemand anders te laat was:
Wie van jullie wil vertellen over een keer dat je ergens laat mee was? Als er een deelnemer vertelt is dat fijn. Soms kunnen de deelnemers nog niet vertellen. De docent kan dan de vraag uitbreiden met de vraag: Kan iemand vertellen een keer dat je ergens te laat kwam? Of met de vraag: Kan iemand vertellen over een keer dat je op iemand moest wachten?
De docent geeft ook aan dat de ervaring idealiter niet te lang geleden heeft plaats gevonden. Denk aan de afgelopen week of maand? Misschien is het langer geleden, dat kan ook, maar bij voorkeur niet te lang geleden. Het is in ieder geval belangrijk dat je je het meegemaakte nog goed herinnert.
Alle deelnemers in de kring zullen gaan nadenken en gestimuleerd worden zich gebeurtenissen uit het eigen leven te herinneren die iets met deze vraag te maken hebben. Daarna kan iemand vertellen. De andere groepsleden luisteren en kunnen aan het einde van het verhaal vragen stellen. Er zijn veel verschillende soorten vragen, behulpzame vragen zijn bijvoorbeeld: ‘Wat deed je?’, ‘Wat deden de anderen?’, ‘Wat gebeurde er?’, ‘Wat zei jij?’, ‘Wat zeiden de anderen?’. Commentaar is onder geen enkele voorwaarde toegestaan. Wanneer de vertelronde even stilvalt, ligt dat meestal niet aan het onderwerp. Er komen vanzelf weer nieuwe verhalen. Na één of twee verhalen in de kring ga je naar de volgende activiteit, lijstje maken en kiezen.
Waarom de eigen ervaring delen zinvol is
In Stap 1 van de drieluik werkstructuur zitten leerlingen in een kring en delen hun ervaring in de kring. De eigen ervaring is de basis. Het vertellen van een verhaal is belangrijk voor reflectie en leren. Het dient om een nieuw inzicht te krijgen of te begrijpen wat er is gebeurd.
Het vertellen over belevenissen in de kring brengt bij alle deelnemers de gedachtestroom op gang (associëren). Iedereen herinnert zich verschillende ervaringen uit zijn eigen leven door de belevenissen die anderen vertellen.
Door een belevenis te vertellen in de kring leer je elkaar beter kennen, dit is goed voor de sociale cohesie. Vanuit het begrip voor elkaar in een veilige omgeving ontstaat er openheid zodat deelnemers van elkaar kunnen leren. Naast het vertellen leren deelnemers luisteren en constructief te reageren op elkaar. De vertelkring is een duidelijke groepssetting en leert de deelnemers verantwoordelijkheid te nemen voor alle aspecten met betrekking tot het functioneren van de groep.
De luisteraars geven aandacht en feedback zonder te oordelen, maar pas nadat de verteller is uitgesproken. Zij stellen verdiepende vragen die gericht zijn op details en nieuwe informatie. Het gaat er niet om de verteller te beoordelen. Datgene wat verteld wordt, is altijd waar. Door de reacties en vragen van de luisteraar zal de verteller een volgende keer zijn verhaal net wat anders vertellen. Hij heeft iets geleerd! Zo kan een verhaal veranderen naar de gewenste vorm. Details worden toegevoegd of weggelaten. Andere woorden worden gekozen. Dit geeft de verteller controle over de situatie. Dankzij dit gevoel van macht over het vertelde, kan de verteller tijdens het delen van zijn verhaal met anderen zijn eigen ervaring op een nieuwe manier beleven. Nu kan de persoon zijn verhaal opschrijven. Hoe meer details, hoe levendiger het verhaal.