Vertellen, de docent begint

Revisión del 13:15 20 nov 2019 de Marianne (discusión | contribs.) (Marianne heeft de pagina Vertellen, de docent begint hernoemd naar LJZ Vertellen, de docent begint zonder een doorverwijzing achter te laten)

Vertellen de Eigen Ervaring verwoorden is de kern


Voor het inzetten van je eigen ervaring zijn een aantal zaken belangrijk:

  • Als docent van een vertelkring ga je eerst op zoek naar gebeurtenissen in je eigen leven waarmee je een onderwerp kunt introduceren bij de deelnemers aan een vertelkring. Maak voor jezelf een lijstje. Bij de keuze uit je herinneringen houd je rekening met je doelgroep en het doel. Bereid je eigen ervaring voor. Oefen met iemand uit je omgeving.
  • Vertel precies en helder. Als begeleider van de groep kun je met je eigen ervaring het onderwerp introduceren en beïnvloeden wat anderen gaan vertellen en hoe anderen gaan vertellen.



Wat?

Met wat wordt bedoeld: de grootte van je onderwerp en de diepgang. Bijvoorbeeld als je bij het thema grenzen gaat vertellen over een keer dat je mishandeld bent, deel je een grote ervaring en daarmee breng je de leerlingen automatisch (is een kenmerk van associëren) op het spoor van een grote ervaring. Ook heeft zo’n keuze invloed op de veiligheid in de groep.
Een bijkomend aspect is dat leerlingen die geen grote ervaring hebben geen aansluiting vinden. Kies daarom uit je lijst met herinneringen een ervaring waarmee je bij de leerlingen de meeste aansluiting op gang kunt brengen. Vaak is dat met een minder beladen ervaring.
Bijvoorbeeld als je het over een groot thema als discriminatie wilt hebben kun je het dichterbij brengen door te kiezen voor een ervaring die te maken heeft met buitensluiten. Een keer dat je hebt ervaren dat je werd buitengesloten of dat je doorhad dat je iemand anders buitensloot. In de drieluik kun je dan later doorkoppelen naar discriminatie.

Hoe?

Met hoe wordt bedoeld: precies en helder vertellen aan de hand van details. Als er dialogen voorkomen in de ervaring kun je die ook vertellen.

  • Kies bewust welke bijvoeglijke naamwoorden je kunt gebruiken om extra kleur (informatie) te geven aan de luisteraars.
  • Houd de structuur begin-midden-eind in de gaten.
  • Kies in de beschrijving van je ervaring één of meer zintuiglijke waarnemingen.
  • Denk aan ordening; met wie was je, wat gebeurde er, waar was je, hoe ging het, wat gebeurde er precies, hoe voelde je je, hoe reageerden anderen. Hierbij kun je ook denken aan het jezelf bevragen aan de hand van vragen als: Wat gebeurde er? Wat deed ik? Wat dacht ik? Wat voelde ik? Hoe reageerde ik? Hoe reageerden anderen? Wat werd er gezegd?)
  • Vermijd samenvatten en het geven van een conclusie.
  • Zorg dat je bij het delen van je eigen ervaring je alleen richt op het losmaken van de ervaringen van de deelnemers. Het is niet de bedoeling dat je op zo’n moment kennis gaat toelichten, omdat het puur gaat om iets wat je beleefd hebt en dat je dat onbevangen vertelt. Dit is wat je ook van de deelnemers wil. Dat ze onbevangen vertellen zodat ze zich niet beoordeeld voelen. Het gaat om gelijkwaardigheid tussen de vertellers en niet om het checken van kennisniveau.
  • Vertel uitsluitend een werkelijk gebeurde ervaring. Formuleer de ervaring zo, als iets wat onlangs, niet langer dan drie maanden tot een jaar geleden is gebeurd. Een uitzondering kun je maken voor een thema als familie waarbij de ervaringen zich duidelijk afspelen in het verleden. Wees je bewust over de tijd waarin je je ervaring vertelt.


Uitgewerkt voorbeeld

Plaats de ervaring vanuit het nu voor jou, bijvoorbeeld:
Op de speelplaats waar ik woonde stond een hoge glijbaan. Ik wilde eraf maar durfde niet. Mijn vriendin ging als eerste naar boven. Ik keek naar haar. Toen ze mij riep ging ik ook. Het ijzer van de trap was koud en ik ging langzaam naar boven. Helemaal bovenaan zat mijn vriendin. Ze wachtte op mij. Toen ik er bijna was gleed ze naar beneden. Zomaar. Ik kon niets meer zeggen. Ik voelde me niet zo lekker helemaal bovenaan. Ik ging zitten op het ijzer van de glijbaan. De wind waaide en beneden stond mijn vriendin te wachten, ze lachte. Ik wist niet hoe ik het moest doen zonder zo bang te zijn. Mijn vriendin merkte het en kwam over de glijbaan naar boven. Ze ging voor me zitten. Ze zei hoe ik achter haar moest aanschuiven en haar vasthouden. Samen gleden we naar beneden en gingen heel hard. Ik vond het leuk. Daarna deden we het iedere middag, als we konden, weer.

Naar aanleiding van dit voorbeeld kun je verschillende verbindingsvragen formuleren die leiden tot verschillende onderwerpen. Bijvoorbeeld: Kunnen jullie je herinneren dat je een keer heel bang was en wat er toen gebeurde? (Onderwerp wordt ‘een keer dat je bang was’. Een andere insteek zou kunnen zijn: Wie van jullie wil vertellen over een keer dat iemand jou geholpen heeft? Of dat jij iemand hebt geholpen? (Onderwerp wordt ‘een keer dat je iemand hebt geholpen of een keer dat iemand jou geholpen heeft’.)

Wanneer de vertelronde even stilvalt, ligt dat meestal niet aan het onderwerp. Er komen vanzelf weer nieuwe verhalen. Na één of twee verhalen in de kring ga je naar de volgende stap. Soms, vooral als deze werkvorm nog onbekend is, wil er niemand vertellen. Dat is niet erg en kan worden opgelost door direct door te gaan met het maken van een lijstje. Maar het heeft de voorkeur dat de leerlingen zich toch uitgenodigd gaan voelen en hun schroom overwinnen.

Categorie:Werkvormen Methodologie Laat Je Zien