EE: verschil tussen versies

Regel 1: Regel 1:
 
__NOTOC__
 
__NOTOC__
 
{{kopweg}}
 
{{kopweg}}
               <section begin=instructies2/>
+
               <section begin=instructies1/>
 
De docent opent het uitwisselen met de leerlingen met een eigen ervaring die ze heeft voorbereid. Van nature heeft de docent een voorbeeldfunctie in een klas waardoor de manier waarop de docent zijn/haar verhaal vertelt model staat voor de leerlingen.<br>
 
De docent opent het uitwisselen met de leerlingen met een eigen ervaring die ze heeft voorbereid. Van nature heeft de docent een voorbeeldfunctie in een klas waardoor de manier waarop de docent zijn/haar verhaal vertelt model staat voor de leerlingen.<br>
 
<br>
 
<br>

Versie van 24 sep 2019 16:37


             

De docent opent het uitwisselen met de leerlingen met een eigen ervaring die ze heeft voorbereid. Van nature heeft de docent een voorbeeldfunctie in een klas waardoor de manier waarop de docent zijn/haar verhaal vertelt model staat voor de leerlingen.

Waar houdt je rekening mee?

  1. Als docent van een vertelkring ga je eerst op zoek naar gebeurtenissen in je eigen leven waarmee je een onderwerp kunt introduceren bij de deelnemers aan een vertelkring. Maak voor jezelf een lijstje. Bij de keuze uit je herinneringen houd je rekening met je doelgroep en het doel. De eigen ervaring houdt je klein (qua sfeer gemiddeld) en je kiest bewust welke details je wel en niet vertelt. Bereid je eigen ervaring voor. Oefen met iemand uit je omgeving. De lessen variëren van opzet. De lessenseries uit de module Lees starten bijvoorbeeld met een tekst van een auteur. Dan ontleent de docent uit de column de invalshoek die past bij het onderwerp van de les en zoekt een eigen ervaring die hierbij aansluit. De vorm die je kiest voor je eigen ervaring in combinatie met de column zijn dan het voorbeeld(model) dat een leidraad biedt voor de deelnemers.
  2. Vertel uitsluitend een werkelijk gebeurde ervaring. Formuleer de ervaring zo, als iets wat onlangs, niet langer dan drie maanden tot een jaar geleden is gebeurd. Een uitzondering kun je maken voor een thema, als familie, waarbij de ervaringen zich duidelijk afspelen in het verleden. Wees je bewust over de tijd waarin je je ervaring vertelt.
  3. Vertel precies en helder. Als begeleider van de groep kun je met je eigen ervaring het onderwerp introduceren en beïnvloeden wat anderen gaan vertellen en hoe anderen gaan vertellen. Het is belangrijk direct te beginnen met vertellen zonder teveel inleiding. De docent maakt een bewuste keuze uit de verschillende details en zintuiglijke waarnemingen die zij/hij in haar/zijn vertelling opneemt, waardoor haar/zijn ervaring meer tot de verbeelding spreekt. De eigen ervaring wordt zo helder mogelijk verteld. Hierbij moet rekening gehouden worden met: opbouw, zinslengte, woordgebruik (-variatie) en ritme.
  4. Zorg dat je bij het delen van je eigen ervaring je alleen richt op het losmaken van de ervaringen van de deelnemers. Het is niet de bedoeling dat je op zo’n moment kennis gaat toelichten, omdat het puur gaat om iets wat je beleefd hebt en dat je dat onbevangen vertelt. Dit is wat je ook van de deelnemers wil. Dat ze onbevangen vertellen zodat ze zich niet beoordeeld voelen. Het gaat om gelijkwaardigheid tussen de vertellers en niet om het checken van kennisniveau.
  5. Wanneer de vertelronde even stilvalt, ligt dat meestal niet aan het onderwerp. Er komen vanzelf weer nieuwe verhalen. Na één of twee verhalen in de kring ga je naar de volgende stap. Soms, vooral als deze werkvorm nog onbekend is, wil er niemand vertellen. Dat is niet erg en kan worden opgelost door direct door te gaan met het maken van een lijstje. Maar het heeft de voorkeur dat de leerlingen zich toch uitgenodigd gaan voelen en hun schroom overwinnen.



Toelichting op punt 1-5

Bijvoorbeeld bij 1.

als de docent bij het thema grenzen gaat vertellen over een keer dat hij mishandeld werd, deel hij een grote ervaring en brengt daarmee de leerlingen automatisch (is een kenmerk van associëren) op het spoor van een grote ervaring. Ook heeft zo’n keuze invloed op de veiligheid in de groep.
Een bijkomend aspect is dat leerlingen die geen grote ervaring hebben geen aansluiting vinden. Kies daarom uit je lijst met herinneringen een ervaring waarmee je bij de leerlingen de meeste aansluiting op gang kunt brengen. Vaak is dat met een minder beladen ervaring.
Bijvoorbeeld als je het over een groot thema als discriminatie wilt hebben kun je het dichterbij brengen door te kiezen voor een ervaring die te maken heeft met buitensluiten. Een keer dat je hebt ervaren dat je werd buitengesloten of dat je doorhad dat je iemand anders buitensloot. In de drieluik kun je dan later door koppelen naar discriminatie.

Bij punt 3.:

  • Kies bewust welke bijvoeglijke naamwoorden je kunt gebruiken om extra kleur (informatie) te geven aan de luisteraars.
  • Houd de structuur begin-midden-eind in de gaten.
  • Kies in de beschrijving van je ervaring één of meer zintuiglijke waarnemingen.
  • Denk aan ordening; met wie was je, wat gebeurde er, waar was je, hoe ging het, wat gebeurde er precies, hoe voelde je je, hoe reageerden anderen. Hierbij kun je ook denken aan het jezelf bevragen aan de hand van vragen als: Wat gebeurde er? Wat deed ik? Wat dacht ik? Wat voelde ik? Hoe reageerde ik? Hoe reageerden anderen? Wat werd er gezegd?)
  • Vermijd samenvatten en het geven van een conclusie.

Uitgewerkt voorbeeld

Onderwerp: vertellen over een keer dat je te laat was of dat iemand anders te laat was.

Ik zit aan de telefoon. Daniël staat onder de douche. Ik hoor hem zingen en praten. Hij speelt met zijn gogo’s en laat het water over zich heen spoelen. Na een tijdje zeg ik: ‘Ik hoor niets meer.’ Ik hang op en ga kijken. Daar zie ik hem zitten. Het water stroomt en hij slaapt. Ik doe de douche uit en pak een handdoek. Daniël wordt wakker als ik hem oppak. Hij laat zich wentelen in de warme handdoek en ik neem hem op schoot. ‘Ik was in slaap gevallen? Toch?

Daarna vraagt de docent of de deelnemers nog vragen hebben over iets waar ze meer van willen weten of over iets wat ze nog niet zo goed begrijpen. Hierbij is het van belang dat deelnemers geen kennisvragen stellen maar verduidelijkingsvragen. De verteller is degene die weet wat hij of zij heeft meegemaakt. Het verhaal over die ervaring is hier belangrijk.

Aan de ene kant is het stellen van vragen relevant, omdat het de kring losser maakt en er vertrouwen wordt opgebouwd. Aan de andere kant is het een eerste stap naar het concreter, helderder en preciezer krijgen van een verhaal. De verteller krijgt de kans toe te lichten en uit te breiden en kan die toegevoegde details meenemen naar zijn eigen geschreven versie van het verhaal.

Soms is het nodig de deelnemers bewust te maken van het type vragen dat bij voorkeur gesteld kan worden om de verteller te versterken en om meer te weten te komen over de belevenis. Bijvoorbeeld: ‘Wie was er bij je?’, ‘Wat zag je?’, ‘Wat rook je?’, ‘Hoe zag het eruit?’, ‘Welk moment van de dag was het?’, ‘Wat voor een geluiden waren er?’

Nadat de docent zijn eigen ervaring heeft verteld, nodigt deze de andere deelnemers uit ook te vertellen. De vraag waarmee de docent anderen uitnodigt, de verbindingsvraag, is helder, open en op zoek naar ervaringen die in hetzelfde gebied zitten maar niet hetzelfde zijn.

Een voorbeeld verbindingsvraag bij het vertellen over een keer dat je te laat was of dat iemand anders te laat was:
Wie van jullie wil vertellen over een keer dat je ergens laat mee was? Als er een deelnemer vertelt is dat fijn. Soms kunnen de deelnemers nog niet vertellen. De docent kan dan de vraag uitbreiden met de vraag: Kan iemand vertellen een keer dat je ergens te laat kwam? Of met de vraag: Kan iemand vertellen over een keer dat je op iemand moest wachten? De docent geeft ook aan dat de ervaring idealiter niet te lang geleden heeft plaats gevonden. Denk aan de afgelopen week of maand? Misschien is het langer geleden, dat kan ook, maar bij voorkeur niet te lang geleden. Het is in ieder geval belangrijk dat je je het meegemaakte nog goed herinnert.

Alle deelnemers in de kring zullen gaan nadenken en gestimuleerd worden zich gebeurtenissen uit het eigen leven te herinneren die iets met deze vraag te maken hebben. Daarna kan iemand vertellen. De andere groepsleden luisteren en kunnen aan het einde van het verhaal vragen stellen. Er zijn veel verschillende soorten vragen, behulpzame vragen zijn bijvoorbeeld: ‘Wat deed je?’, ‘Wat deden de anderen?’, ‘Wat gebeurde er?’, ‘Wat zei jij?’, ‘Wat zeiden de anderen?’. Commentaar is onder geen enkele voorwaarde toegestaan. Wanneer de vertelronde even stilvalt, ligt dat meestal niet aan het onderwerp. Er komen vanzelf weer nieuwe verhalen. Na één of twee verhalen in de kring ga je naar de volgende activiteit, lijstje maken en kiezen.



Waarom de eigen ervaring delen zinvol is

            

In Stap 1 van de drieluik werkstructuur zitten leerlingen in een kring en delen hun ervaring in de kring. De eigen ervaring is de basis. Het vertellen van een verhaal is belangrijk voor reflectie en leren. Het dient om een nieuw inzicht te krijgen of te begrijpen wat er is gebeurd.

Het vertellen over belevenissen in de kring brengt bij alle deelnemers de gedachtestroom op gang (associëren). Iedereen herinnert zich verschillende ervaringen uit zijn eigen leven door de belevenissen die anderen vertellen. Door een belevenis te vertellen in de kring leer je elkaar beter kennen, dit is goed voor de sociale cohesie. Vanuit het begrip voor elkaar in een veilige omgeving ontstaat er openheid zodat deelnemers van elkaar kunnen leren. Naast het vertellen leren deelnemers luisteren en constructief te reageren op elkaar. De vertelkring is een duidelijke groepssetting en leert de deelnemers verantwoordelijkheid te nemen voor alle aspecten met betrekking tot het functioneren van de groep.

De luisteraars geven aandacht en feedback zonder te oordelen, maar pas nadat de verteller is uitgesproken. Zij stellen verdiepende vragen die gericht zijn op details en nieuwe informatie. Het gaat er niet om de verteller te beoordelen. Datgene wat verteld wordt, is altijd waar. Door de reacties en vragen van de luisteraar zal de verteller een volgende keer zijn verhaal net wat anders vertellen. Hij heeft iets geleerd! Zo kan een verhaal veranderen naar de gewenste vorm. Details worden toegevoegd of weggelaten. Andere woorden worden gekozen. Dit geeft de verteller controle over de situatie. Dankzij dit gevoel van macht over het vertelde, kan de verteller tijdens het delen van zijn verhaal met anderen zijn eigen ervaring op een nieuwe manier beleven. Nu kan de persoon zijn verhaal opschrijven. Hoe meer details, hoe levendiger het verhaal.

                   



De rol van vragen in Laat Je Zien?

In het proces van de methodologie Laat Je Zien is er veel ruimte en aandacht voor vragen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende typen vragen zoals: activeringsvragen, verduidelijkingsvragen, verbindingsvragen, open vragen, hulpvragen en kennis vragen. Ieder type vraag vervult een andere rol in Laat Je Zien.

Typen vragen

                 

Het stellen van vragen is relevant, onder andere omdat het de kring losser maakt en vertrouwen opbouwt. Daarnaast is het voor de verteller de eerste stap naar concreet, helder en precies krijgen van een verhaal. De verteller krijgt de kans toe te lichten en uit te breiden en kan die details en toevoegingen meenemen naar de geschreven versie. In Laat Je Zien hebben vragen een hoofdrol in het proces van herinneren, ordenen en woorden vinden om helder te vertellen.

Verduidelijkingsvraag

Na het vertellen van een eigen ervaring stellen de luisteraars (kring) of luisteraar (tweetal) vragen om:

  • de verteller aan te moedigen extra details te vertellen;
  • helderheid en ordening te bevorderen bij de verteller.
  • Verduidelijksvragen zijn vragen over iets waar je meer van wil weten of over iets wat nog niet helemaal duidelijk voor je is als luisteraar.

Verbindingsvraag

Een belangrijke vraag voor het proces van de methodologie Laat Je Zien is de verbindingsvraag. Deze vraag wordt gesteld door de docent die het thema heeft ingezet met het vertellen van een eigen ervaring (Stap 1) om de leerlingen uit te nodigen ook een eigen ervaring te delen. De docent kan door de verbindingsvraag de leerlingen in een bepaalde richting sturen; het onderwerp toespitsen of juist verbreden. Zo is de vraag een instrument om leerlingen te betrekken en te focussen. De docent nodigt de leerlingen uit om te vertellen en naar gelang de reacties kan zij/hij extra focus geven door de vraag toe te spitsen. Ook kan de docent de diepgang en de grootte van de ervaringen die gedeeld gaan worden door de gestelde vraag beïnvloeden.

Naar aanleiding van dit voorbeeld kun je verschillende verbindingsvragen formuleren die leiden tot verschillende onderwerpen. Bijvoorbeeld: Kunnen jullie je herinneren dat je een keer mee maakte dat iemand contact maakte en wat deed je? (Onderwerp wordt ‘een keer dat iemand contact maakt met je.) Een andere insteek zou kunnen zijn: Wie van jullie wil vertellen over een keer dat je een oplossing zoekt en beperkte middelen hebt? Of dat jij iemand hebt geholpen? (Onderwerp wordt ‘een keer dat je iemand hebt geholpen of een keer dat iemand jou geholpen heeft’.)

Typen verbindingsvragen:

  1. Vragen gericht op een situatie. Bijvoorbeeld ´Wie van jullie wil vertellen over een keer dat je een reis hebt gemaakt?´ Dit is een duidelijke vraag naar een ervaring. Als de reacties niet direct opkomen kun je een aantal extra hulpvragen stellen om de herinneringen aan te wakkeren. Bijvoorbeeld: Waar ging je heen en met wie? Hoe verliep de reis? Wat gebeurde er? Wie heb je ontmoet?
  2. Vragen gericht op een relatie. Dit zijn dichotome vragen die gebruikt kunnen worden om beide kanten van de relatie te onderzoeken. Bijvoorbeeld: ´Wie van jullie kan vertellen over een keer dat je heel boos werd, of dat iemand anders heel boos werd op jou?´ Soms zijn er leerlingen die zeggen: 'Ik word nooit boos. Of er is nooit iemand boos op mij.' In zo’n geval kun je de vraag zo formuleren: Heb je weleens meegemaakt dat iemand die je kent heel boos werd? Hoe ging dat? Wat deed je? In dit geval is het thema dus boos worden.

Als docent kijk je welke kanten er aan het thema zitten en formuleert dan de verbindingsvraag op zo’n manier dat je meerdere kanten van het thema aanbod laat komen. Bijvoorbeeld: 'Wie van jullie kan vertellen over een keer dat er iets gebeurde en dat je heel boos werd over wat er gebeurde?' of 'dat wat er gebeurde iemand anders die erbij was heel boos maakte?' of 'dat wat er gebeurde Uiteindelijk zullen deze ervaringen/verhalen duidelijke aanknopingspunten bieden voor een gesprek over oplossen van conflicten. Het delen van ervaringen met conflict is dan een goed aanknopingspunt voor een les waarin leerlingen leren over het thema oorlog.

Hulpvraag

Hulpvragen - specifieke vraag of alternatieve vraag - zijn vragen die extra aan de verbindingsvraag worden toegevoegd, met als doel:

  • de leerlingen een extra spoor binnen het thema aan te bieden om een ervaring te herinneren;
  • het onderwerp waarbinnen een ervaring wordt gevraagd verbreden of toespitsen;
  • meer kleuring geven zodat de deelnemers een steuntje krijgen voor het herinneren van gebeurtenissen die ze hebben meegemaakt.


Een voorbeeld van een verbindingsvraag met hulpvragen als we over een ervaring met een dier vertellen is: ´Wie van jullie wil vertellen over een keer dat hij of zij iets heeft meegemaakt met een dier? (= de verbindingsvraag) In de afgelopen week of maand? (= de hulpvraag) Misschien is het langer geleden, dat kan ook, maar bij voorkeur niet te lang geleden. Het is in ieder geval belangrijk dat je je het meegemaakte nog goed herinnert. Misschien heb je een huisdier waar je iets mee hebt meegemaakt? (= een hulpvraag). Misschien heb je een dier ontmoet in een park of op straat? (= een hulpvraag)

Open vraag

Vaak is het nodig om leerlingen gaandeweg te trainen in het stellen van open vragen. Open vragen zijn bijvoorbeeld: ‘Wie was er bij je?’, ‘Wat zag je?’, ‘Wat rook je?’, ‘Hoe zag het eruit?’, ‘Welk moment van de dag was het?’, ‘Wat voor geluiden hoorde je?’, ‘Wat gebeurde er?’, ‘Wat deed je?’, ‘Wat deden de anderen?’, ‘Wat zei jij?’, ‘Wat zeiden de anderen?’.

Je kunt als docent ook speciaal aandacht geven aan welke typen vragen er bestaan als je merkt dat hier behoefte aan is bij de leerlingen. Degenen die luisteren ontwikkelen de vaardigheden, luisteren en vragen stellen. De vragen ondersteunen de verteller bij het ordenen. Vragen stellen is aan te leren als ‘schakelen in de auto’. Het wordt onbewust automatisch en je blijft het doen ook bij jezelf.

Activeringsvraag

In Stap 2 de Kenniskant van het drieluik kan de docent naar aanleiding van de woordspin en zijn/haar eigen keuze van belangrijke aspecten van het thema vragen voorbereiden waarmee de leerlingen aan de slag gaan. Dit soort type vragen zijn erop gericht de leerlingen aan te zetten tot verder onderzoek en het zichzelf en de stof verder te bevragen over een onderwerp. Ook kan de docent de leerlingen betrekken bij het formuleren van onderzoeksvragen: Wat wil je van het onderwerp te weten komen? Welke aspecten zitten er aan het onderwerp? Welke relaties spelen er een rol?

Kennis vraag

In Stap 1 de Eigen Ervaring delen en opschrijven zijn vragen naar kennis niet behulpzaam en worden dan bij voorkeur niet gesteld. Ze remmen de verteller en kunnen de indruk geven aan de verteller dat hij niet goed genoeg weet hoe of wat hij heeft meegemaakt.

In Stap 2 Kennis spelen kennisvragen wel een rol. Dan worden de leerlingen aangemoedigd om te gaan onderzoeken. Onderzoeken staat en valt met het stellen van vragen. Daar zijn vragen die gericht zijn op het proces van onderzoek naar kennis en feiten onmisbaar. Vanuit de vastgestelde stof (onderwijsmodules) die leerlingen op een bepaald schoolniveau tot zich moeten nemen bestaan concepten en verbanden die allemaal aanbod kunnen komen via het doen van onderzoek aan de hand van vragen. Een korte test om bepaalde kennis over begrippen en processen bij de leerlingen na te gaan kunnen hier worden ingevoegd. De voorkeur gaat echter uit naar het toetsen door middel van presentaties en het toepassen van kennis in Stap 3.

Onderzoeksvraag

De leerlingen (individueel of in groepjes) kunnen ook een onderzoeksopdracht uitwerken; naar aanleiding van de kennisvragen een onderzoeksvraag opstellen. De vaardigheden voor het doen van onderzoek worden tegelijkertijd aangeleerd en geoefend. De leerlingen gaan met deze tools aan de slag om nader onderzoek te doen en hun kennis te verdiepen. Hiervan maken ze een verslag (digitaal of in een andere vorm), dit kan worden gedeeld als opmaat voor de volgende stap: de actie.

                        

Instructies lijstje maken en kiezen (Duur ±5 minuten)

                  

De deelnemers maken na de vertelkring associatief een lijstje van drie verschillende eigen ervaringen die ze zich herinneren bij het onderwerp uit de vertelkring. De docent herhaalt de verbindingsvraag om alle leerlingen nog een keer te focussen.
Het gaat om drie of twee ervaringen die ze zich helder en goed herinneren. Daar maken ze een lijstje van met één woord als aanduiding (1:2:3). Het lijstje is privé. Ze kiezen de ervaring waarbij ze zich comfortabel voelen om hem te delen met de groep en die ze zich nog goed met details herinneren.

Het geeft de deelnemers controle over de herinnerde belevenissen. Zo kunnen ze gericht kiezen welke belevenis ze willen delen met anderen en waar ze nu zin in hebben om mee aan het werk te gaan. Dit is belangrijk voor het gevoel van veiligheid en voor de intrinsieke motivatie. Daarnaast is het maken van een lijstje een oefening in ordenen.

De docent vraagt of iedereen minimaal 1 maar bij voorkeur 2 of 3 ervaringen heeft staan op zijn lijstje. Daarna vraagt de docent de leerlingen de ervaring te omcirkelen die ze gaan delen. Hij herinnert de deelnemers dat ze die ervaring kiezen die ze willen delen met hun teamgenoot en de groep. De docent kijkt even of iedereen een ervaring heeft gekozen en omcirkelt en gaat door met het twee aan twee vertellen.

Voorbeeld

Thema: vertellen over een keer dat je te laat was of dat iemand anders te laat was.
Docent vertelt:
Ik zit aan de telefoon. Daniël staat onder de douche. Ik hoor hem zingen en praten. Hij speelt met zijn gogo’s en laat het water over zich heen spoelen. Na een tijdje zeg ik: ‘Ik hoor niets meer.’ Ik hang op en ga kijken. Daar zie ik hem zitten. Het water stroomt en hij slaapt. Ik doe de douche uit en pak een handdoek. Daniël wordt wakker als ik hem oppak. Hij laat zich wentelen in de warme handdoek en ik neem hem op schoot. ‘Ik was in slaap gevallen? Toch?’

Lijstje van de docent voor het vertellen over de douche en Daniël was:

  1. Platte band
  2. Douche
  3. Ziekenhuis


De keuze voor het vertellen was nummer twee.

                       






De module Lees - Laat Je Zien

De verbinding met literatuur is een extra versterker van de effecten van het werken met de eigen ervaring. Niet alleen spiegel je je met je omgeving, je treedt een wereld binnen met personages. Deze personages bieden een mogelijkheid om dieper na te denken over de menselijke soort waartoe je behoort en de thema’s waar we allen mee te maken hebben en/of kunnen krijgen. Het lezen van een roman geeft je informatie over hoe een personage denkt, zich uitdrukt en handelt in een specifieke situatie. Dit gebeurt binnen de context van een verhaal dat je meeneemt en het je eigenlijk allemaal niet zo expliciet laat waarnemen. Je ervaart door het verhaal, c.q. de roman.

Elke gebeurtenis geeft aanleiding tot meerdere invalshoeken, als docent kies je de focus passend bij het thema dat je later wilt gaan behandelen in de les. Bijvoorbeeld in de module Lees de lessenserie Negen X Grunberg:
De kring start bij de serie Negen X Grunberg met het voorlezen van een column uit de bundel Thuis Ben Je. De schrijver geeft zich en laat een wereld van denken en beleven zien. Door het verwoorden van een eigen ervaring in aansluiting op de column wordt de relatie tussen de tekst van de schrijver en de ervaring van de verteller zichtbaar, in voelbaar. Zo kunnen leerlingen een verbinding ervaren met de schrijver en de docent.

Uitgewerkt voorbeeld

Plaats de ervaring vanuit het nu voor jou, bijvoorbeeld:
Op de speelplaats waar ik woonde stond een hoge glijbaan. Ik wilde eraf maar durfde niet. Mijn vriendin ging als eerste naar boven. Ik keek naar haar. Toen ze mij riep ging ik ook. Het ijzer van de trap was koud en ik ging langzaam naar boven. Helemaal bovenaan zat mijn vriendin. Ze wachtte op mij. Toen ik er bijna was gleed ze naar beneden. Zomaar. Ik kon niets meer zeggen. Ik voelde me niet zo lekker helemaal bovenaan. Ik ging zitten op het ijzer van de glijbaan. De wind waaide en beneden stond mijn vriendin te wachten, ze lachte. Ik wist niet hoe ik het moest doen zonder zo bang te zijn. Mijn vriendin merkte het en kwam over de glijbaan naar boven. Ze ging voor me zitten. Ze zei hoe ik achter haar moest aanschuiven en haar vasthouden. Samen gleden we naar beneden en gingen heel hard. Ik vond het leuk. Daarna deden we het iedere middag, als we konden, weer.

Naar aanleiding van dit voorbeeld kun je verschillende verbindingsvragen formuleren die leiden tot verschillende onderwerpen. Bijvoorbeeld: Kunnen jullie je herinneren dat je een keer heel bang was en wat er toen gebeurde? (Onderwerp wordt ‘een keer dat je bang was’. Een andere insteek zou kunnen zijn: Wie van jullie wil vertellen over een keer dat iemand jou geholpen heeft? Of dat jij iemand hebt geholpen? (Onderwerp wordt ‘een keer dat je iemand hebt geholpen of een keer dat iemand jou geholpen heeft’.)